Laten we gaan!
Speaker:Laten we oefenen!
Speaker:Facciamo un pò di pratica!
Speaker:Wil je talen delen?
Speaker:Vuoi condividere le lingue?
Speaker:Laten we koffie drinken en Nederlands en Italiaans delen!
Speaker:Prendiamo un caffè e condividiamo olandese e italiano!
Speaker:Wilt u samen onze talen oefenen?
Speaker:Ti piacerebbe praticare le nostre lingue insieme?
Speaker:Spreek alstublieft Italiaans tegen mij.
Speaker:Per favore, parlami in italiano.
Speaker:Wat dacht je ervan om in het Nederlands tegen mij te praten,
Speaker:Che ne dici di parlarmi in olandese?
Speaker:en ik spreek je in het Italiaans toe.
Speaker:e ti parlerò in italiano.
Speaker:We zullen om beurten.
Speaker:Faremo i turni.
Speaker:Ik spreek Nederlands, en jij spreekt Italiaans.
Speaker:Io parlerò olandese e tu parlerai italiano.
Speaker:We praten een paar minuten en wisselen dan.
Speaker:Parleremo per qualche minuto, poi cambieremo.
Speaker:Hoe gaat het?
Speaker:Come vanno le cose?
Speaker:Waar ben jij de laatste tijd enthousiast over?
Speaker:Di cosa sei entusiasta ultimamente?
Speaker:Veel plezier met praten!