Speaker:

Laten we gaan!

Speaker:

Je spreekt heel goed Spaans.

Speaker:

Hablas español muy bien.

Speaker:

Ik voel me eindelijk op mijn gemak als ik Spaans spreek.

Speaker:

Finalmente me siento cómodo hablando español.

Speaker:

Ik weet niet zeker wat vloeiend Spaans spreken betekent.

Speaker:

No estoy seguro de lo que significa hablar español con fluidez.

Speaker:

Ik voel me op mijn gemak bij het spreken en uitdrukken van mezelf in het Spaans.

Speaker:

Me siento cómodo hablando y expresándome en español.

Speaker:

Maar er zijn altijd dingen die ik niet begrijp.

Speaker:

Pero siempre hay cosas que no entiendo.

Speaker:

Ik denk dat er altijd meer te leren valt.

Speaker:

Creo que siempre hay más que aprender.

Speaker:

Ik denk dat er altijd Spaanstaligen zullen zijn die ik niet helemaal versta.

Speaker:

Creo que siempre habrá algunos hispanohablantes que no entiendo del todo.

Speaker:

Dat zou in het Nederlands ook zo kunnen zijn!

Speaker:

¡Eso podría ser cierto también en holandés!

Speaker:

Soms heb ik het gevoel dat ik in het Spaans een ander persoon ben dan in het Nederlands.

Speaker:

A veces siento que soy una persona diferente en español que en holandés.

Speaker:

Ik hou van wie ik ben in beide talen!

Speaker:

¡Me encanta quién soy en ambos idiomas!