Speaker:

Ouça cada frase e repita em voz alta.

Speaker:

Desculpe, não entendi seu nome.

Speaker:

Het spijt me, ik heb je naam niet verstaan.

Speaker:

De onde você é?

Speaker:

Waar kom je vandaan?

Speaker:

Eu sou de Portugal.

Speaker:

Ik kom uit Portugal.

Speaker:

Esta é a minha primeira vez na Holanda.

Speaker:

Dit is mijn eerste keer in Nederland.

Speaker:

Quantos anos você tem?

Speaker:

Hoe oud ben je?

Speaker:

Tenho 25 anos.

Speaker:

Ik ben 25 jaar oud.

Speaker:

Você tem algum irmão?

Speaker:

Heb je broers of zussen?

Speaker:

Tenho 2 irmãos e 1 irmã.

Speaker:

Ik heb 2 broers en 1 zus.

Speaker:

Eu não tenho irmãos.

Speaker:

Ik heb geen broers en zussen.

Speaker:

Eu minto às vezes.

Speaker:

Ik lieg soms.

Speaker:

Onde estamos indo?

Speaker:

Waar gaan we naartoe?

Speaker:

Onde você mora?

Speaker:

Waar woon je?

Speaker:

Há quanto tempo você mora aqui?

Speaker:

Hoe lang heb je hier gewoond?

Speaker:

O que você faz para o trabalho?

Speaker:

Wat doe je voor werk?

Speaker:

Você pratica algum esporte?

Speaker:

Doe jij aan een sport?

Speaker:

Eu amo jogar futebol, mas não em um time.

Speaker:

Ik hou van voetballen, maar niet in een team.

Speaker:

Quais são seus hobbies?

Speaker:

Wat zijn je hobbies?

Speaker:

Você pode me ensinar como fazer isso?

Speaker:

Kun je mij leren hoe ik dat moet doen?

Speaker:

O que você está animado sobre estes dias?

Speaker:

Waar ben jij enthousiast over deze dagen?

Speaker:

Quais são seus projetos?

Speaker:

Wat zijn jouw projecten?

Speaker:

Que tipo de música você tem curtido recentemente?

Speaker:

Van welk soort muziek heb je de laatste tijd genoten?

Speaker:

Você está acompanhando algum programa de TV?

Speaker:

Volg jij een tv-programma?

Speaker:

Você viu algum filme bom ultimamente?

Speaker:

Heb jij de laatste tijd nog goede films gezien?

Speaker:

Qual é a sua estação favorita?

Speaker:

Wat is je favoriete seizoen?

Speaker:

Quais são suas comidas favoritas?

Speaker:

Wat zijn je favoriete gerechten?

Speaker:

Há quanto tempo você aprende português?

Speaker:

Hoe lang leer je al Portugees?

Speaker:

Qual é o seu e-mail?

Speaker:

wat is jouw email adres?

Speaker:

Eu poderia ter o seu número de telefone?

Speaker:

Mag ik uw telefoonnummer?

Speaker:

Você gostaria de jantar comigo esta noite?

Speaker:

Wil je vanavond met mij uit eten?

Speaker:

Estou ocupado esta noite, que tal este fim de semana?

Speaker:

Ik heb het druk vanavond, wat dacht je van dit weekend?

Speaker:

Você se juntaria a mim para jantar na sexta-feira?

Speaker:

Kom je vrijdag bij mij eten?

Speaker:

Estou ocupado então. Que tal sábado em vez disso?

Speaker:

Ik ben dan bezig. Wat dacht je van zaterdag?

Speaker:

Sábado funciona para mim. É um plano!

Speaker:

Zaterdag werkt voor mij. Het is een plan!

Speaker:

Estou atrasada, daqui a pouco estarei aí!

Speaker:

Ik ben te laat, ik ben er snel!

Speaker:

Você sempre ilumina meu dia.

Speaker:

Jij vrolijkt altijd mijn dag op.

Speaker:

Ótimo! Lembre-se de ouvir esse episódio diversas vezes para melhorar a retenção! Boas conexões.