Speaker:

Let's go!

Speaker:

You speak Dutch very well.

Speaker:

Je spreekt zeer goed Nederlands.

Speaker:

I finally feel comfortable speaking Dutch.

Speaker:

Ik voel me eindelijk op mijn gemak als ik Nederlands spreek.

Speaker:

I'm not sure what being fluent in Dutch even means.

Speaker:

Ik weet niet zeker wat vloeiend Nederlands spreken betekent.

Speaker:

I feel comfortable speaking and expressing myself in Dutch.

Speaker:

Ik voel mij op mijn gemak bij het spreken en uitdrukken in het Nederlands.

Speaker:

But there are always things that I don't understand.

Speaker:

Maar er zijn altijd dingen die ik niet begrijp.

Speaker:

I think there's always more to learn.

Speaker:

Ik denk dat er altijd meer te leren valt.

Speaker:

I think there will always be some Dutch speakers that I don't fully understand.

Speaker:

Ik denk dat er altijd wel Nederlandstaligen zullen zijn die ik niet helemaal versta.

Speaker:

That might be true in English, too!

Speaker:

Dat zou in het Engels ook zo kunnen zijn!

Speaker:

Sometimes I feel like I'm a different person in Dutch than I am in English.

Speaker:

Soms heb ik het gevoel dat ik in het Nederlands een ander persoon ben dan in het Engels.

Speaker:

I love who I am in both languages!

Speaker:

Ik hou van wie ik ben in beide talen!