Laten we gaan!
Speaker:Laten we oefenen!
Speaker:¡Vamos a practicar!
Speaker:Wil je talen delen?
Speaker:¿Quieres compartir idiomas?
Speaker:Laten we koffie drinken en Nederlands en Spaans delen!
Speaker:¡Tomemos un café y compartamos holandés y español!
Speaker:Wilt u samen onze talen oefenen?
Speaker:¿Te gustaría practicar nuestros idiomas juntos?
Speaker:Spreek mij alstublieft in het Spaans aan.
Speaker:Por favor háblame en español.
Speaker:Wat dacht je ervan om in het Nederlands tegen mij te praten,
Speaker:¿Qué tal si me hablas en holandés?
Speaker:en ik spreek je in het Spaans.
Speaker:y te hablaré en español.
Speaker:We zullen om beurten.
Speaker:Nos turnaremos.
Speaker:Ik spreek Nederlands, en jij spreekt Spaans.
Speaker:Yo hablaré holandés y tú hablas español.
Speaker:We praten een paar minuten en wisselen dan.
Speaker:Hablaremos unos minutos y luego cambiaremos.
Speaker:Hoe gaat het?
Speaker:¿Cómo son las cosas?
Speaker:Waar ben jij de laatste tijd enthousiast over?
Speaker:¿Qué te emociona últimamente?
Speaker:Veel plezier met praten!