Laten we gaan!
Speaker:Ga je broer halen.
Speaker:Vai a prendere tuo fratello.
Speaker:Wees aardig tegen je neef.
Speaker:Sii gentile con tuo cugino.
Speaker:Vertel me wat er gebeurd is.
Speaker:Dimmi cosa è successo.
Speaker:Doe dat niet nog een keer.
Speaker:Non farlo di nuovo.
Speaker:Houd mijn hand vast.
Speaker:Tienimi la mano.
Speaker:Vang de bal!
Speaker:Prendere la palla!
Speaker:Kijk beide kanten op voordat je oversteekt.
Speaker:Guarda in entrambe le direzioni prima di attraversare.
Speaker:Wacht op mij!
Speaker:Aspettami!
Speaker:Help mij de boodschappen binnen te brengen.
Speaker:Aiutami a portare la spesa.
Speaker:Doe je schoenen uit.
Speaker:Togliti le scarpe.
Speaker:Haal dat spul van de toonbank.
Speaker:Togli quella roba dal bancone.
Speaker:Hang je jas daar op.
Speaker:Appendi il cappotto laggiù.
Speaker:Help mij de tafel te dekken.
Speaker:Aiutami ad apparecchiare la tavola.
Speaker:Was je handen.
Speaker:Lavati le mani.
Speaker:Eet je avondeten.
Speaker:Mangia la tua cena.
Speaker:Geef de kom aan haar.
Speaker:Passale la ciotola.
Speaker:Maak je huiswerk af.
Speaker:Finisci i tuoi compiti.
Speaker:Maak je kamer schoon.
Speaker:Pulisci la tua stanza.
Speaker:Poets je tanden.
Speaker:Lavati i denti.
Speaker:Ga slapen.
Speaker:Vai a dormire.
Speaker:Beluister deze aflevering meerdere keren.
Speaker:Ascolta questo episodio più volte.