Speaker:

Allons-y!

Speaker:

Comment avancent vos projets ?

Speaker:

Hoe gaan uw projecten?

Speaker:

Êtes-vous matinal ou noctambule ?

Speaker:

Ben jij een ochtendmens of een nachtbraker?

Speaker:

Avez-vous déjà eu des animaux de compagnie ?

Speaker:

Heeft u ooit huisdieren gehad?

Speaker:

Avez-vous d'autres partenaires linguistiques ?

Speaker:

Heeft u nog andere taalpartners?

Speaker:

Pourquoi veux-tu apprendre le français ?

Speaker:

Waarom wil je Frans leren?

Speaker:

Comment as-tu étudié le français ?

Speaker:

Hoe heb je Frans gestudeerd?

Speaker:

Depuis combien de temps apprenez-vous le français ?

Speaker:

Hoe lang leer je al Frans?

Speaker:

Votre français est bien meilleur que mon néerlandais.

Speaker:

Jouw Frans is veel beter dan mijn Nederlands.

Speaker:

Votre français devient plutôt bon.

Speaker:

Je Frans wordt behoorlijk goed.

Speaker:

Votre prononciation française s’améliore.

Speaker:

Uw Franse uitspraak verbetert.

Speaker:

Votre accent français a besoin d’être travaillé.

Speaker:

Je Franse accent heeft wat werk nodig.

Speaker:

Quel genre de voyage aimez-vous ?

Speaker:

Van wat voor soort reizen houd jij?

Speaker:

Où avez-vous voyagé?

Speaker:

Waar heb je gereisd?

Speaker:

Où vous imaginez-vous dans 10 ans ?

Speaker:

Waar zie jij jezelf over 10 jaar?

Speaker:

Quelle est la prochaine pour vous?

Speaker:

Wat is het volgende voor jou?

Speaker:

Vous devriez essayer ce podcast que j'écoute.

Speaker:

Probeer deze podcast waar ik naar luister eens.