Laten we gaan!
Speaker:Je spreekt heel goed Frans.
Speaker:Tu parles très bien le français.
Speaker:Ik voel me eindelijk op mijn gemak als ik Frans spreek.
Speaker:Je me sens enfin à l'aise pour parler français.
Speaker:Ik weet niet zeker wat vloeiend Frans spreken betekent.
Speaker:Je ne suis même pas sûr de ce que signifie parler couramment le français.
Speaker:Ik voel mij op mijn gemak bij het spreken en uitdrukken in het Frans.
Speaker:Je me sens à l'aise pour parler et m'exprimer en français.
Speaker:Maar er zijn altijd dingen die ik niet begrijp.
Speaker:Mais il y a toujours des choses que je ne comprends pas.
Speaker:Ik denk dat er altijd meer te leren valt.
Speaker:Je pense qu'il y a toujours plus à apprendre.
Speaker:Ik denk dat er altijd Franstaligen zullen zijn die ik niet helemaal versta.
Speaker:Je pense qu'il y aura toujours des francophones que je ne comprends pas bien.
Speaker:Dat zou in het Nederlands ook zo kunnen zijn!
Speaker:Cela pourrait aussi être vrai en néerlandais !
Speaker:Soms heb ik het gevoel dat ik in het Frans een ander persoon ben dan in het Nederlands.
Speaker:Parfois, j'ai l'impression d'être une personne différente en français et en néerlandais.
Speaker:Ik hou van wie ik ben in beide talen!
Speaker:J'aime qui je suis dans les deux langues !