Speaker:

Laten we gaan!

Speaker:

Je spreekt heel goed Tsjechisch.

Speaker:

Mluvíš dobře česky.

Speaker:

Ik voel me eindelijk op mijn gemak als ik Tsjechisch spreek.

Speaker:

Konečně se cítím dobře mluvit česky.

Speaker:

Ik weet niet zeker wat het betekent om vloeiend Tsjechisch te spreken.

Speaker:

Nejsem si jistý, co to umět plynně česky vůbec znamená.

Speaker:

Ik voel mij op mijn gemak bij het spreken en uitdrukken in het Tsjechisch.

Speaker:

Je mi příjemné mluvit a vyjadřovat se v češtině.

Speaker:

Maar er zijn altijd dingen die ik niet begrijp.

Speaker:

Ale vždycky jsou věci, kterým nerozumím.

Speaker:

Ik denk dat er altijd meer te leren valt.

Speaker:

Myslím, že je vždy co učit.

Speaker:

Ik denk dat er altijd Tsjechische sprekers zullen zijn die ik niet helemaal versta.

Speaker:

Myslím, že vždycky budou nějací češtináři, kterým úplně nerozumím.

Speaker:

Dat zou in het Nederlands ook zo kunnen zijn!

Speaker:

To může být pravda i v holandštině!

Speaker:

Soms heb ik het gevoel dat ik in het Tsjechisch een ander persoon ben dan in het Nederlands.

Speaker:

Někdy mám pocit, že jsem v češtině jiný člověk než v holandštině.

Speaker:

Ik hou van wie ik ben in beide talen!

Speaker:

Miluju, kdo jsem v obou jazycích!