Laten we gaan!
Speaker:Waar komt je familie oorspronkelijk vandaan?
Speaker:Di dove è originaria la tua famiglia?
Speaker:Spreekt u nog andere talen?
Speaker:Parli qualche altra lingua?
Speaker:Waar ben je opgegroeid?
Speaker:Dove sei cresciuto?
Speaker:Hoe oud ben je?
Speaker:Quanti anni hai?
Speaker:Wat doe je voor werk?
Speaker:Che lavoro fai?
Speaker:Ben je getrouwd?
Speaker:Sei sposato?
Speaker:Heb je broers of zussen?
Speaker:Hai qualche fratello?
Speaker:Waar wonen je ouders?
Speaker:Dove vivono i tuoi genitori?
Speaker:Wat voor werk deden je ouders?
Speaker:Che tipo di lavoro facevano i tuoi genitori?
Speaker:Het spijt me dat je vader is overleden.
Speaker:Mi dispiace che tuo padre sia morto.
Speaker:Gecondoleerd.
Speaker:Mi dispiace per la tua perdita.
Speaker:Heeft u kinderen?
Speaker:Hai bambini?
Speaker:Hoe oud zijn uw kinderen?
Speaker:Quanti anni hanno i tuoi figli?
Speaker:Wat doen uw kinderen voor de kost?
Speaker:Cosa fanno i tuoi figli per vivere?
Speaker:Komen uw kinderen vaak bij u op bezoek?
Speaker:I tuoi figli vengono spesso a trovarti?
Speaker:Heeft u kleinkinderen?
Speaker:Hai dei nipoti?
Speaker:Hoe vaak ziet u uw familie?
Speaker:Quanto spesso vedi la tua famiglia?
Speaker:Wanneer ben je voor het laatst naar huis gegaan?
Speaker:Quando è stata l'ultima volta che sei andato a casa?
Speaker:Mis jij je huis?
Speaker:Ti manca la tua casa?
Speaker:Ben je blij dat je hier nu woont?
Speaker:Sei felice di vivere qui adesso?
Speaker:Wat vind je het leukst aan het wonen hier?
Speaker:Cosa ti piace di più del vivere qui?